VERVOLG
Het verweer voorts dat de naar de brandoorzaak verrichte onderzoeken niet volledig zijn geweest omdat, naast de al dan niet opzettelijke brandstichting door verdachte, andere oorzaken, met name technische, niet zijn geëxploreerd en derhalve niet kunnen worden uitgesloten, wordt door de rechtbank verworpen. Met na-me de door de verdediging opgeworpen, niet nader onderbouwde, mogelijkheid van brand ontstaan in of door de TL-verlichting is in het geheel niet aannemelijk geworden. Dit in het licht van de bij het onderzoek door de technische recherche en de door ir. Lelieveld van het NFI gedane bevindingen en in aanmerking genomen hetgeen hieromtrent ter terechtzitting is verklaard door de deskundigen ir. Lelieveld, ir. Van der Leur en Schep, namelijk dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de brand op het bed kan zijn veroorzaakt door kortsluiting in de TL verlichting in de cel. Zeker nu - naar verdachte ter terechtzitting heeft verklaard - de verlichting uit was op het moment dat de brand moet zijn veroorzaakt, kan ontstaan van kortsluiting in de TL verlichting (nagenoeg) worden uitgesloten. Ook het feit dat de TL balk in de cel niet boven het bed hing waarvan is vastgesteld dat het een primaire brandhaard is, sluit deze verlichting als veroorzaker van de brand nagenoeg uit. Bij deze conclusie is bovendien in aanmerking genomen de zwaardere aantasting door brand aan de rechterzijde van de TL armatuur die is aangetroffen in de uitgebrande cel van verdachte.
Gelet op de hoge mate van onwaarschijnlijkheid behoefde naar deze mogelijkheid geen (nader) onderzoek te worden gedaan, noch naar de door de verdediging genoemde, niet nader onderbouwde mogelijkheid van ont-staan van de brand door broei in de matras, welke mogelijkheid door de deskundigen eveneens nagenoeg uit-gesloten wordt. Ook naar andere technische oorzaken behoefde, gelet reeds op de plaats in de cel waar de brand is ontstaan, vanwege de hoge mate van onwaarschijnlijkheid, geen onderzoek te worden gedaan. Aan bewezenverklaring van de wel onderzochte en mogelijk geoordeelde oorzaak van brand door een wegge-schoten peuk staat het achterwege laten van deze onderzoeken niet in de weg.
Bij deze stand van zaken komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte, door het wegschieten van de peuk, als veroorzaker van de brand moet worden aangemerkt.
3.2.2. Opzet
Aan verdachte is onder primair ten laste gelegd dat hij opzettelijk brand heeft gesticht. De rechtbank hecht er-aan daarbij op te merken dat in de op artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gebaseerde primaire ten-lastelegging - overeenkomstig de bewoordingen van dat artikel - het opzet is gericht op het stichten van brand en niet op het van die brandstichting te duchten gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen en evenmin op het ingetreden gevolg van de dood van een of meer personen.
Voorts neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 21 mei 2007 onder meer verklaard dat hij op 26 oktober 2005 in zijn cel, terwijl hij liggend op het onderste bed van een stapelbed een eigenhandig gedraaide sigaret rookte, de televisie heeft uitgezet omdat hij wilde gaan slapen. De in de cel aanwezige asbak bevond zich in de nabij-heid van die TV. Vervolgens heeft hij – achterover liggend op dat bed – nog een trek genomen van de door hem gerookte sigaret, waarna hij – zonder die sigaret uit te maken en zonder er zich van te vergewissen of die sigaret was gedoofd – die sigaret tussen duim en wijsvinger heeft weggeschoten in de richting van de achter-zijde van het bed, waar aan het voeteneind een deels afgerolde rol toiletpapier lag als mede een door hem daarnaar toe getrapt laken.
Verdachte heeft zich, zo heeft hij verklaard, er daarbij niet van vergewist waar de sigarettenpeuk terecht was gekomen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij toen hij wakker werd vlammen en rook zag aan het voe-teneind van het bed en dat hij vervolgens een handdoek heeft gepakt, waarmee hij gewapperd heeft in de richting van de brand.
De rechtbank acht deze door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring voldoende betrouwbaar en bruik-baar voor het bewijs nu verdachte ter zake consistent heeft verklaard en ter terechtzitting niet heeft aangegeven te twijfelen aan de juistheid van zijn herinneringen op dit punt.
Uit deze verklaring volgt dat niet kan worden gezegd dat verdachte met de uitdrukkelijke, vooropgezette be-doeling om brand te stichten open vuur met brandbaar materiaal in aanraking heeft gebracht als gevolg waar-van brand is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier ook overigens onvoldoende bewijs voor bewezenverklaring van deze vooropgezette bedoeling.
3.2.3 Voorwaardelijk opzet
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor brand zou ontstaan en hij derhalve het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het veroorzaken van brand.
De raadsman heeft betoogd dat er, uitgaande van het ontstaan van de brand als gevolg van het wegschieten van een deels opgerookte sigaret door verdachte, geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op brand-stichting.
Hij heeft daartoe - onder verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad - betoogd dat noch de kans op het ontstaan van brand aanmerkelijk was noch dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
Met betrekking tot de aanmerkelijk kans op het ontstaan van brand stelt de rechtbank voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de kans op het ontstaan van een brand door een niet deugdelijk uitgemaakte en nog smeulende sigaret die terechtkomt op, in of tegen brandbaar materiaal, zoals een opgefrommeld (deel van een) laken en een (deels) afgerolde rol toiletpapier, aanmerkelijk is. Ter terechtzitting heeft verdachte, daarnaar gevraagd, ook verklaard dat hij ervan op de hoogte is dat niet gedoofde sigarettenpeuken brand kunnen veroorzaken.
In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, heeft verdachte door desalniettemin, nadat hij een laatste trek had genomen van een brandende sigaret,
– deze sigaret niet uit te maken, al dan niet in de in de cel aanwezige asbak,
– zonder zich ervan te vergewissen dat die sigaret uit was,
– maar deze niet lang na die laatste trek weg te schieten in de richting van de achterzijde van het onderste bed van het stapelbed, waarop hij lag en waarop – naar hij wist – zich een weggetrapt laken en een deels afgerolde rol toiletpapier bevonden,
– en zonder zich ervan te vergewissen dat die sigaret niet op, in of tegen dat op het bed aanwezige brand-bare materiaal was aangekomen
zich welbewust blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die door hem weggeschoten en tevoren niet uit-gemaakte sigaret brand deed ontstaan op de achterzijde van het onderste bed van het stapelbed.
De raadsman mr. Damman, heeft nog betoogd, dat verdachte mocht verwachten dat de door hem wegge-schoten peuk, van een met shag en vloei van Rizla blauw gedraaide sigaret, was gedoofd op het moment dat verdachte die peuk wegschoot, omdat in de beleving van verdachte een sigaret gedraaid met een vloei van Rizla blauw spontaan uitgaat als er korte tijd geen trek meer van wordt genomen.
Daargelaten dat niet vaststaat dat verdachte een met een vloei van Rizla blauw gedraaide sigaret heeft ge-rookt, kan - nu verdachte er zich niet van heeft vergewist dat de sigarettenpeuk op het moment dat hij die wegschoot, was gedoofd - niet zonder meer worden aangenomen dat verdachte ervan mocht uitgaan dat die sigaret al spontaan was uitgegaan op het moment dat verdachte kort na de laatste trek die sigarettenpeuk heeft weggeschoten. Dat klemt temeer, nu met betrekking tot het tijdsverloop tussen de laatste trek en het vervolgens wegschieten van de sigarettenpeuk, niet kan worden vastgesteld welke termijn was verstreken.
De raadsman heeft voorts betoogd dat – naar algemene ervaringsregels - het per ongeluk terechtkomen van een peuk in de lakens niet tot brand leidt, omdat het beddengoed van een zorg- of penitentiaire instelling gemaakt is van brandwerende stoffen.
Nog daargelaten of hier gesproken kan worden van algemene ervaringsregels, faalt dit betoog reeds omdat in het onderhavige geval de lakens niet van brandvertragende kwaliteit waren en er zich bovendien aan het achtereinde van het onderste bed een door verdachte zelf daar neergelegde deels afgerolde rol toiletpapier bevond.