Als ik het goed begrijp ligt deze afweging dus heel erg in het wel of geen opzet hebben? Dit is ook juist de reden van mijn vraag namelijk.
De uitspraak in ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6073 in combinatie met de MvT (Kamerstukken II 2003-2004, 29218, nr 3, p. 16) wordt op veel plekken uitgelegd als dat het niet voldoen aan de vordering ter inzage van het identiteitsdocument ook in gevallen van opzettelijk handelen onder art. 447e Sr valt.
Wat betreft de uitspraak in ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6073:
De verdachte is ten laste gelegd dat hij opzettelijk niet heeft voldaan aan bevel of een vordering ter inzage van een identiteitsbewijs. Hiervoor is art. 184 Sr gebruikt in de onderhevige zaak van dit hoger beroep.
Het hof heeft hierin eerst gekeken welk artikel de generalis (algemene wetgeving) is en welke de specialis (bijzondere wetgeving). Dit is belangrijk omdat de bijzondere wetgeving voorrang krijgt op de algemene wetgeving. Het hof stelt in deze uitspraak vast dat er geen logische specialis is tussen art. 184 Sr en 447e Sr omdat de bijzondere strafbepaling niet dezelfde bestandsdelen bevat als de algemene. Lees in 184 Sr is opzet opgenomen en in 447e Sr specifiek het niet voldoen aan één bijzondere verplichting namelijk die tot legitimatie.
Vervolgens heeft het hof gekeken naar de reden waarom de wetgever art. 447e Sr in het leven heeft geroepen in de Mvt (Kamerstukken II 2003-2004, 29218, nr 3, p. 16). Het hof concludeert dat de wetgever vervolging voor 184 Sr veelal disproportioneel acht ondanks dat het in theorie wel mogelijk is. De wetgever heeft daarom gewenst om een bijzondere lichtere strafbepaling in het leven te roepen namelijk 447e Sr.
Het hof beschouwd dit artikel als de systematische specialis van art. 184 Sr. Hiervan is sprake wanneer de verhouding tussen twee artikelen in logische specialis niet zuiver is maar de onderlinge relatie dusdanig is dat maar één bepaling in aanmerking kan komen.
Het hof is van mening dat 447e Sr bewezen kan worden. Maar nu 184 Sr ten laste is gelegd en dit geen kwalificatie is van 447e Sr, ontslag van rechtsvervolging dient te volgen.
Maar er is ook deze uitspraak ECLI:NL:GHARL:2014:4178:
In deze zaak wordt ten laste gelegd dat de verdachte een ambtenaar van politie heeft beledigd en dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of vordering ter inzage van een identificatiebewijs. Vervolging is ingesteld op grond van art. 184 Sr.
De verdediging stelt dat 447e Sr ten laste had moeten worden gelegd omdat dit de specialis van art. 184 Sr is. De wetgever acht vervolging op basis van art. 184 disproportioneel en daarom moet de verdachte worden vrijgesproken van rechtsvervolging.
Het OM stelt echter dat de opzettelijke weigering extra kracht wordt bijgezet door de belediging. Daarnaast dat er geen dwingende specialis-generalis verhouding ten grondslag ligt die deze rechtsgang zou kunnen verhinderen.
De uitspraak:
Het hof is van oordeel dat het antwoord op de vraag of artikel 447e Sr moet worden beschouwd als een specialis van 184 Sr afhangt van de omstandigheden van het geval. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de wetgever uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft open gelaten dat de bepalingen naast elkaar bestaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vervolging op grond van het misdrijf van artikel 184 Sr. in theorie mogelijk is, maar als justitiële reactie “veelal” disproportioneel, vooral als de aanleiding aanhouding voor een overtreding of optreden in het kader van de openbare orde was. Van uitsluiting van vervolging voor artikel 184 Sr lijkt echter geen sprake in die gevallen dat vervolging terzake artikel 184 Sr als niet disproportioneel kan worden aangemerkt. Gelet op hetgeen door verbalisanten is omschreven omtrent de gang van zaken ter plaatse alsmede de agressieve en beledigende reactie van verdachte op de eerste vordering en vervolgens zijn reactie op de herhaalde vordering acht het hof dat er in dit geval sprake is van een proportionele keuze voor art 184 Sr in plaats van art 447e Sr.
In beiden zaken maakt het hof dezelfde overweging. Alleen in de tweede zaak stelt het hof dat de omstandigheden waaronder deze vordering plaatsvindt bepalend zijn voor wanneer 184 Sr ten laste kan worden gelegd boven 447e Sr. Het bestandsdeel opzet lijkt hierin alles behalve bepalend, de eerste uitspraak in overweging nemende. Wat dat betreft is dit een best bijzondere omstandigheid tussen twee artikelen die wat mij betreft best wel wat onduidelijkheid schept.
Een interessant document over deze kwestie:
http://www.rug.nl/research/portal/files/26775433/K._Lindenberg_Over_stopbevelen_strafbaarheid_en_specialiteit.pdfVolgens de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (hfdst 2.3) is het niet opportuun om voor de wet ID en het niet op eerste vordering tonen van een rijbewijs een boete te geven.
Zo is het in geval van overtreding van artikel 231 Sr. (het overleggen van een vals reisdocument) niet opportuun om ook nog eens apart vervolging in te stellen voor art. 447e Sr. In geval van samenloop van art. 160. en art. 177 van de Wegenverkeerswet 1994 is het niet opportuun om voor beide feiten apart een boete te geven.
Goed opgemerkt, hier ben ik inderdaad met die feitcodes overheen gestapt. Bedankt dat je me hier op hebt gewezen!