http://zoeken.rechtspraak.nl LJN: BA6459, Raad van State , 200606232/1
Datum uitspraak: 06-06-2007
Datum publicatie: 06-06-2007
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebouw op het perceel [locatie] in [plaats] voor 23 juli 2004, hetzij in overeenstemming te brengen met artikel 2.103 van het Bouwbesluit 2003 (het gebouw verdelen in brandcompartimenten van maximaal 1000 m2), hetzij in overeenstemming te brengen met een gelijkwaardigheidsmaatregel op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003, waarbij hij de mogelijkheid heeft tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie of het voldoen aan de in dit besluit genoemde voorwaarden behorende bij een verantwoorde binnenaanval.
Uitspraak
200606232/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3002 van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebouw op het perceel [locatie] in [plaats] voor 23 juli 2004, hetzij in overeenstemming te brengen met artikel 2.103 van het Bouwbesluit 2003 (het gebouw verdelen in brandcompartimenten van maximaal 1000 m2), hetzij in overeenstemming te brengen met een gelijkwaardigheidsmaatregel op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003, waarbij hij de mogelijkheid heeft tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie of het voldoen aan de in dit besluit genoemde voorwaarden behorende bij een verantwoorde binnenaanval.
Bij brief van 3 september 2004 heeft het college besloten de werking van het besluit van 8 juni 2004 op te schorten tot 4 weken na de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 8 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door B. de Clonie MacLennan, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gegeven last niet in strijd is met de rechtszekerheid. Daartoe voert hij aan dat voor beantwoording van de vraag of aan de last is voldaan tevens goedkeuring van de brandweer voor de getroffen voorzieningen is vereist, terwijl deze eis niet in de last is opgenomen.
2.2. In het besluit van 8 juni 2004 is aan appellant de keuze gegeven brandcompartimentering of een sprinklerinstallatie aan te brengen of voorzieningen te treffen die behoren bij een verantwoorde binnenaanval. In het besluit zijn drie voorwaarden genoemd die aanwezig moeten zijn om een verantwoorde binnenaanval te kunnen laten uitvoeren. Het gaat om de volgende voorzieningen.
1. In het object moet een brandmeldinstallatie met volledige bewaking (NEN2535) en directe doormelding naar de brandweeralarmcentrale aanwezig zijn. Deze installatie moet zodanig zijn ontworpen dat de toegepaste componenten geen loze meldingen veroorzaken.
2. Binnen het object moeten zodanig eigen technische voorzieningen aanwezig zijn dat een brand op elke plaats binnen een inzettijd van zeven minuten bereikbaar is met twee stralen lage druk (500L/min). Tevens moet er aan de buitenzijde van het object een vulpunt zijn voor de brandweer om deze voorziening van bluswater te voorzien.
3. Om de voornoemde voorziening minimaal één uur van voldoende bluswater te kunnen voorzien moet er, binnen 30 m van het vulpunt, een bluswaterreservoir met voldoende capaciteit aanwezig zijn.
2.2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in het besluit van 8 juni 2004 vermelde voorzieningen zodanig duidelijk en concreet zijn omschreven dat bij appellant geen misverstand kon bestaan omtrent hetgeen gedaan moest worden teneinde verbeurte van dwangsom te voorkomen. Met betrekking tot de opties compartimentering en aanbrengen sprinklerinstallatie heeft ook appellant erkend dat daaraan geen onduidelijkheden kleefden. De optie verantwoorde binnenaanval is geëxpliciteerd in een drietal voorzieningen waaromtrent op zichzelf evenmin onduidelijkheid kan bestaan. De omstandigheid dat appellant geen ruimte zag om deze optie, die zijn voorkeur had, binnen de toegemeten tijd naar tevredenheid af te ronden leidt niet tot het oordeel dat de gegeven last aan duidelijkheid te wensen overliet.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan van het college mocht worden verwacht vooralsnog af te zien van het treffen van handhavingsmaatregelen. Hij wijst in dat verband op de grote onzekerheid over het voortbestaan van de inrichting, waaraan het college eerder wel belang had gehecht.
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die vergen dat het college van handhaving zou afzien.
Dat, naar appellant stelt, het treffen van de voorzieningen een groot financieel risico met zich brengt omdat onzeker is of zijn inrichting mag voortbestaan in verband met het al dan niet in rechte in stand blijven van de milieuvergunning, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien. Nu appellant reeds heeft gebouwd en het gebouw in gebruik heeft genomen voordat de voor ingebruikname daarvan vereiste milieuvergunning in rechte onaantastbaar was, dient dit voor zijn rekening en risico te komen.
De enkele omstandigheid dat het college appellant na het besluit in primo uitstel heeft gegeven om aan de last te voldoen, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat het college van handhaving zou blijven afzien zolang appellant geen volledige zekerheid zou hebben over het voortbestaan van zijn inrichting.
2.5. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte de begunstigingstermijn van 4 weken niet onredelijk kort heeft geacht. Hij stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de begunstigingstermijn precies tijdens de zomervakantie viel en hij voor het treffen van de voorzieningen afhankelijk was van derden. Voorts is volgens hem ten onrechte de periode voorafgaand aan de begunstigingstermijn bij de beoordeling daarvan betrokken. Hij stelt tevens dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de wijze waarop het college het tijdsverloop tot de maximale verbeurte van de dwangsommen bij zijn afweging heeft betrokken.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat verweerder redelijkerwijs een begunstigingstermijn van 4 weken voldoende heeft kunnen achten voor het treffen van de voorzieningen. Met hetgeen appellant heeft gesteld is niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was één van de in de last omschreven voorzieningen binnen deze begunstigingstermijn aan te brengen. Hetgeen appellant overigens heeft gesteld kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
270