Lozing (overtreding) door bluswerkzaamheden van de brandweer is toe te rekenen aan bedrijf waar brand is uitgebroken.
15-10-2008
Bij bluswerkzaamheden van de brandweer is verontreinigd bluswater in een sloot gelopen. Dit levert een overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op. Hoewel het bedrijf waar de brand was ontstaan de overtreding niet feitelijk heeft begaan, moet de overtreding toch aan het bedrijf worden toegerekend. De bluswerkzaamheden van de brandweer moeten namelijk worden geacht te zijn gedaan in opdracht van het bedrijf, ook al heeft het bedrijf in dit geval de brandweer geen opdracht gegeven.
Naam auteur van deze samenvatting
mr. M.J. van der Zijpp
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2006 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het dagelijks bestuur) zijn beslissing om op 6 september 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het zonder vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in het oppervlaktewater brengen van verontreinigd bluswater op schrift gesteld. Daarbij heeft het dagelijks bestuur beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CZL Tilburg B.V. (hierna: CZL) komen.
Bij besluit van 6 september 2007 heeft het dagelijks bestuur het door CZL hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft CZL bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2007, beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
CZL heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar CZL, vertegenwoordigd door mr. C.A.H. van de Sanden, advocaat te Rotterdam, en T. Goverde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. L.H.L.M. Weterings, mr. R.H.M. Klerks en R. Verstallen, allen werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 september 2006 heeft brand gewoed in het bedrijfspand van CZL. Daarbij is verontreinigd bluswater in enkele sloten aan de voor- en achterzijde van het terrein geraakt. Het dagelijks bestuur heeft in verband hiermee bestuursdwang toegepast, waarbij tijdelijke gronddammen zijn aangebracht om verdere verspreiding van de verontreiniging te voorkomen en vervolgens de sloten gedeeltelijk zijn leeggepompt. Het dagelijks bestuur heeft aan zijn beslissing tot toepassing van bestuursdwang ten grondslag gelegd dat artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit zijn overtreden.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is een vergunning vereist voor het in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen met behulp van een werk.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is, voor zover hier van belang, een vergunning vereist voor het op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen door deze te doen of te laten afvloeien op oevers van enig oppervlaktewater.
2.3. Het beroep richt zich uitsluitend tegen de beslissing van het dagelijks bestuur om de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL te verhalen. Tussen partijen is niet in geschil dat in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Wvo is gehandeld, doordat zonder vergunning verontreinigd bluswater via de schoonwaterriolering, en derhalve met behulp van een werk, in het oppervlaktewater is gebracht. Evenmin is in geschil dat in strijd met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is gehandeld, doordat zonder vergunning verontreinigd bluswater is afgevloeid op de oevers van de sloten rond het terrein van CZL en daardoor in het oppervlaktewater is gebracht.
2.4. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang is verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.5. CZL voert aan dat zij niet als overtreder van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit kan worden aangemerkt. Daartoe betoogt zij dat zij niet degene is die zelf daadwerkelijk verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater heeft gebracht. Ook kan de lozing van verontreinigd bluswater volgens CZL niet aan haar worden toegerekend, onder meer omdat zij geen bluswerkzaamheden heeft uitgevoerd, de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en geen invloed heeft gehad op het blussen door de brandweer.
2.5.1. Het dagelijks bestuur betoogt dat CZL als overtreder kan worden beschouwd. Daarbij acht het dagelijks bestuur met name van belang dat CZL de drijver is van de inrichting waarbinnen de verontreiniging van het bluswater, door vermenging met daar aanwezige schadelijke stoffen, is ontstaan en van waaruit het verontreinigde bluswater is geloosd.
2.5.2. Uit artikel 5:25, eerste lid, van de Awb volgt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang uitsluitend kunnen worden verhaald op de overtreder. De overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. De Afdeling overweegt dat dat in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
De artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit bevatten een verbod op het in het oppervlaktewater brengen van verontreinigende stoffen. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, kan naar het oordeel van de Afdeling uit deze bepalingen niet worden afgeleid dat wanneer bij een brand verontreinigd bluswater vrijkomt uit een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, de drijver van die inrichting reeds als zodanig dient te worden aangemerkt als degene die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk begaat. Daarbij is mede van belang dat die bepalingen zich richten tot een ieder en daarin geen verwijzing is opgenomen naar inrichtingen of de drijver daarvan. Ook overigens kan in dit geval niet worden geoordeeld dat CZL degene is die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk heeft begaan, nu niet is gebleken dat zij zelf heeft deelgenomen aan de bluswerkzaamheden die ertoe hebben geleid dat verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is geraakt of anderszins handelingen heeft verricht die daaraan hebben bijgedragen.
De Afdeling is evenwel van oordeel dat de overtreding van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit in dit geval niettemin aan CZL kan worden toegerekend, omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer feitelijk moeten worden geacht in opdracht van CZL te zijn verricht. Dat CZL de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en naderhand heeft betoogd dat de brandweer het pand ook had mogen laten uitbranden in plaats van te blussen, maakt dit niet anders, nu naar het oordeel van de Afdeling de brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer in het algemeen moet worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan aan het bedrijf kunnen worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat CZL als overtreder kan worden aangemerkt.
Deze beroepsgrond faalt.