De identificatieplicht bij toezicht, WAHV en prostitutiecontroles
Op basis van specifieke wetgeving hadden bepaalde toezichthouders al de bevoegdheid om in het kader van hun taakuitoefening iemand te vragen zich te identificeren. Daarnaast is er artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat toezichthouders bevoegd zijn inlichtingen te vorderen. De Wet op de uitgebreide identificatieplicht heeft die bestaande bevoegdheden uitgebreid met artikel 5:16a Awb Dat artikel bepaalt:
‘Een toezichthouder is bevoegd van personen inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.’
Net als de bevoegdheid van politieambtenaren op basis van artikel 8a lid 1 Politiewet 1993 is deze verificatiebevoegdheid echter niet onbeperkt. Volgens artikel 5:13 Awb maken toezichthouders slechts gebruik van hun bevoegdheden voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Dat betekent ook dat een toezichthouder alleen inzage mag vorderen van een identiteitsbewijs jegens de personen waarop het toezicht is gericht, ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder als zodanig is aangewezen.
De corresponderende plicht voor burgers om desgevraagd een identiteitsbewijs te tonen staat in artikel 2 WID. In de laatste zin van dat artikel staat immers dat de verplichting ook geldt indien de vordering wordt gedaan door een toezichthouder.
De toezichthouder moet zich desgevraagd met zijn legitimatiebewijs legitimeren op grond van artikel 5:12 lid 2 Awb.
Ons land kent duizenden personen die toezichthouder zijn in de zin van de Awb. Omdat zij belast zijn met het toezicht op de naleving van zeer uiteenlopende wetten en regels is het niet doenlijk om hier een overzicht te geven van de situaties waarin een toezichthouder gebruik zal kunnen maken van de bevoegdheid van artikel 5:16a Awb.
In ieder geval geldt - net als bij de toepassing van artikel 8a Politiewet 1993 - dat de toezichthouder feiten en omstandigheden zal moeten kunnen aangeven, die maken dat het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs redelijkerwijs noodzakelijk was voor de vervulling van hun taken (zie par. 4.2.1).
Voor de politie is de toepassing van de bevoegdheid van artikel 5:16a Awb in ieder geval in twee situaties relevant:
1. Wanneer iemand desgevraagd niet kan voldoen aan de vordering van een toezichthouder om een identiteitsbewijs ter inzage te geven, maakt deze zich schuldig aan een strafbaar feit. Wanneer de toezichthouder niet tevens over opsporingsbevoegdheid beschikt, zal deze een beroep op de politie moeten doen voor het strafrechtelijk afhandelen van de zaak. Ook zal politieondersteuning in dat geval noodzakelijk zijn om alsnog door toepassing van dwangmiddelen (zie par. 4.3) alsnog de identiteit van betrokkene te achterhalen.
2. Wanneer een politieambtenaar optreedt in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), is dat primair als toezichthouder krachtens de Awb. Het verzoek om inzage van een identiteitsbewijs is dan een verzoek op grond van artikel 5:16a Awb. Het niet-nakomen daarvan is strafbaar gesteld in artikel 447e Sr. Degene die de bevelen van een toezichthouder niet nakomt, overtreedt echter ook artikel 34 lid 1 onder a WAHV (het niet-voldoen aan een vordering van een krachtens artikel 3 WAHV aangewezen toezichthouder). Artikel 447e Sr is te beschouwen als een nadere uitwerking van de meer algemene bepaling van artikel 34 WAHV. Het ligt dan ook in de rede om alleen voor 447e Sr te verbaliseren.
Het is dus niet gangbaar dat als iemand een legitmatiebewijs overhandigd dat je dan een bekeuring gaat schrijven voor het niet opgeven van de postcode! Heeft iemand een id kaart bij zich is het gewoon klaar, geen id kaart bij zich dan aanhouden conform de wet id.