De uitspraak is te vinden op
www.rechtspraak.nl en dan zoeken op 'brandweer almere'
Onderstaand een aantal alinea's uit het vonnis. De volledige uitspraak is te vinden op bovenstaande manier!
LJN: BF0802, Rechtbank Zwolle , 127469 / HA ZA 06-1510 Print uitspraak
Datum uitspraak: 17-09-2008
Datum publicatie: 17-09-2008
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Almeers verdrinkingsongeval. Hulpverlenend optreden van de brandweer schiet op meerdere onderdelen tekort. Onduidelijke bevelsverstrekking, trage bevelsopvolging en tekortschietend materieel waardoor tijd wordt verloren. Definitieve onderdompeling had voorkomen kunnen worden. Na onderdompeling is niet adequaat gehandeld en is onder meer te snel overgegaan tot bergen in plaats van redden. Aansprakelijkheid van Regionale Brandweer ?n Gemeente Almere, die hen kan worden toegerekend. Geen persoonlijke aansprakelijkheid van bevelvoerder en/of officier van dienst. Verdrinking en daardoor de schade bij de nabestaanden is mede het gevolg van de onvoorzichtigheid van het slachtoffer. Regionale Brandweer en Gemeente Almere zijn samen voor een/derde deel (33%) van de schade aansprakelijk. Geen reden voor billijkheidscorrectie. Aanhouding voor nadere informatie over de aard en omvang van de schade.
(...)
6.4. Wat betreft de rol van RBF en de Gemeente en hun taakverdeling kan het volgende worden vastgesteld.
De Gemeente is via haar orgaan de gemeenteraad volgens het bepaalde in artikel 1 lid 2 van de Brandweerwet 1985 belast met de organisatie, het beheer en de taak van de gemeentelijke brandweer, waarbij burgemeester en wethouders krachtens het vierde lid onder meer de zorg hebben voor het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen anders dan bij brand. Ingevolge het zesde lid van artikel 1 bestaat de taak van de brandweer in elk geval uit de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden ter zake van die in het vierde lid genoemde onderwerpen.
Het eerste lid van artikel 1 van de Brandweerwet 1985 staat toe dat taken van de gemeentelijke brandweer worden overgedragen aan een regionale brandweer, die volgens artikel 3 van de Brandweerwet 1985, zoals dat ten tijde van het incident gold, een (eigen) openbaar lichaam vormt. Aan de regionale brandweer kan, volgens het bepaalde in de artikelen 3 jo 8 van de Brandweerwet 1985, door de deelnemende gemeenten personeel en materieel ter beschikking worden gesteld.
Uit een en ander vloeit voort dat de Gemeente zeggenschap van betekenis heeft behouden over de bij haar in dienst zijnde brandweerfunctionarissen en over het door haar aangeschafte en in beheer zijnde materieel. Dat de betreffende brandweerlieden en het daarbij door hen gebruikte materieel ten tijde van het incident werden ingezet door RBF als regionale brandweer althans in het kader van de aan RBF overgedragen taken, brengt dan ook niet mee dat de Gemeente is ontheven van aansprakelijkheid voor haar brandweerlieden en haar materieel. Een en ander raakt ook niet de vraag wie in de onderlinge verhouding van RBF en de Gemeente uiteindelijk de gevolgen van een dergelijke aansprakelijkheid heeft te dragen.
6.5. Gelet op het voorgaande faalt dan ook het verweer van RBF en de Gemeente dat de burgerlijke rechter - vanwege de (gestelde) aan RBF en de Gemeente als overheden toekomende beleidsvrijheid omtrent onder meer de inzet van (beperkt) beschikbare personele, materi?le en financi?le middelen - afgetrokken is van een oordeel over de hiervoor de in de derde alinea van r.o. 6.2. weergegeven vraag. Het gaat er ook niet om of, achteraf oordelend, een andere of meer beschikbaarheid voor inzet van die middelen en de daaruit voortvloeiende mogelijke beslissingen geboden of beter was geweest.
Vorderingen jegens [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4]
6.6. Wat betreft de door [eiseres sub 1] c.s. gestelde persoonlijke aansprakelijkheid van bevelvoerder [gedaagde sub 3] en officier van dienst [gedaagde sub 4] geldt het volgende.
6.6.1. Van een dergelijke aansprakelijkheid is - overeenkomstig de in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1993, 165 (Staat - Van Hilten) neergelegde maatstaf - slechts dan sprake indien aan de schuld van de betrokken ambtenaar te wijten is dat (een orgaan van) de overheid zich onrechtmatig gedraagt. Dat wil zeggen dat van persoonlijke aansprakelijkheid van de ambtenaar slechts dan sprake is indien hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt ofwel hem ter zake van de onrechtmatige overheidsgedraging opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten. Voor een toerekening aan de betrokken ambtenaar op de grond dat deze gedraging krachtens het in maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, is volgens genoemd arrest geen plaats.
6.6.2. De aan het adres van [gedaagde sub 3] gemaakte persoonlijk verwijten zien op a) het geven van ongeadresseerde en onbevestigde opdrachten aan ondergeschikten en b) diens beslissing om na 15 ? 20 minuten na de onderdompeling van [slachtoffer] te gaan dreggen in plaats van te duiken. De aan het adres van [gedaagde sub 4] gemaakte persoonlijke verwijten houden in a) dat hij ten onrechte de operationele leiding van de inzet heeft overgelaten aan [gedaagde sub 3] terwijl hij als hoogst leidinggevende eindverantwoordelijke was voor die actie, b) dat hij niet heeft toegezien op de uitvoering van de geplande duikinzet en c) geen verzoek heeft gedaan om duikbijstand van elders.
6.6.3. Wat er verder ook zij van de stellingen van [eiseres sub 1] c.s., daaruit volgt niet dat het opzet van [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] gericht is geweest op het tekortschieten van de hulpverlening.
6.6.4. De feiten geven evenmin voldoende steun voor een aanname dat [gedaagde sub 3] en/of de Jong zich daadwerkelijk bewust was/waren, onmiddellijk voorafgaande aan en/of bij hun door [eiseres sub 1] c.s. gelaakte gedragingen, van een roekeloos karakter van die gedragingen - in de zin dat die gedragingen enkel afbreuk deden dan wel konden doen aan het doel, te weten het uitvoeren van een reddingsactie.
6.6.5. Aangezien [eiseres sub 1] c.s. geen andere feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit een schuld in meerbedoelde zin aan de zijde van [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] kan worden afgeleid, moet daarvan de slotsom zijn dat hun vorderingen voor zover die gericht zijn tegen [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] niet voor toewijzing vatbaar zijn.
(...)
6.7.4. Wat betreft de inzet van de duikers / duikteam kan het volgende worden vastgesteld.
A. Vast staat dat de locatie van [slachtoffer] - waarvan op dat moment werd aangenomen dat hij al onder water was verdwenen - onbekend was en dat daardoor eerst werd gepoogd om via bevraging van de al aanwezige politieambtenaren, omstanders en de geredde [neef van het slachtoffer] en via het zoeken met licht, aanwijzingen te krijgen over die locatie alvorens de duikers feitelijk in te zetten. Ook van dat optreden valt de brandweer geen verwijt te maken.
B. Zolang [slachtoffer]s locatie niet bekend was althans daarover geen voldoende concrete aanwijzingen bestonden, kan de brandweer evenmin worden verweten dat de duikers niet werden ingezet door hen te water te laten gaan ofwel dat door de brandweer ter zake ?werd getreuzeld?. Een duikinzet - met verbruik van beperkt beschikbare zuurstof - zonder dergelijke concrete aanwijzingen op een plas met afmetingen en diepte als [A] moet immers als weinig zinvol worden gezien en zelfs schadelijk indien daardoor een daarop aansluitende meer concrete duikinzet wordt beperkt. In dat geval zou immers al in relevante mate zuurstof zijn verbruikt, terwijl daarnaast een communicatie met de duikers vanaf het moment van duikinzet in aanmerkelijke mate zou zijn beperkt tot enkel het kunnen geven van gestandaardiseerde signalen via de seinlijn.
C. In voldoende mate staat vast dat [slachtoffer] om omstreeks 01.14 uur door de duikleider ([duikleider C]) met het licht van zijn zoeklamp is ?gespot? in het water op een toen geschatte afstand van 150 tot 200 meter, waarmee eerst op dat moment bleek dat [slachtoffer] niet al onder water was verdwenen, zoals eerder was gemeld, doch nog aan de oppervlakte was. De aard van de reddingsactie voor de twee duikers verschoof daarmee op dat moment van duiken vanaf de walkant naar zwemmen op afstand, waarop zij ook direct hebben gereageerd door het zich ontdoen van hun duikuitrusting (zuurstoffles, duikmasker en loodgordel), waarna zij kort na elkaar om omstreeks 01.15 uur te water zijn gegaan.
D. Naar het oordeel van de rechtbank verwijten [eiseres sub 1] c.s. de brandweer ten onrechte dat de duikers bij die zwemactie aangelijnd bleven. In de in r.o. 2.7. bedoelde Leidraad is immers uit oogpunt van veiligheid vastgelegd dat duikers tijdens een duikinzet aangelijnd dienen te zijn. Dat de Leidraad niets inhoudt over het al dan niet aangelijnd zijn van duikers tijdens een zwemactie, maakt dan niet dat de brandweer een verwijt treft van een aangelijnd houden van haar duikers, ook al heeft dat hen tijdens hun zwemactie gehinderd. In de rapportage van het Nibra over het brandweeroptreden is dit aangelijnd blijven van de duikers weliswaar als ondoelmatig en als niet zinvol betiteld doch dit brengt volgens het Nibra niet mee dat ter zake vakonbekwaam is gehandeld. Die conclusie onderschrijft de rechtbank nu uit de Nibra-rapportage blijkt dat ten tijde van dit incident het zwemmend redden niet in het gestandaardiseerde en beoefende repertoire van brandweeracties was opgenomen.