VERVOLG
De bouwregelgeving beperkt zich tot huishoudelijke
opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met
de gevaarsaspecten van de desbetreffende stoffen – voor de goede
bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in
artikel 2.1.8 uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van
brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op
dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 2.1.8 is per soort stof en
verpakkingsgroep (zie definitie in artikel 1.1) aangegeven welke
hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn de desbetreffende stoffen geordend
overeenkomstig de classificatie van de ADR (zie definitie in artikel 1.1), die
ook in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en milieurichtlijnen wordt
gehanteerd. Het ADR kent dertien klassen van gevaarlijke stoffen. Artikel
2.1.8 van dit besluit beperkt zich tot de deelverzameling «stoffen die zowel
milieu- als brandgevaarlijk zijn». Conform de ADR-terminologie wordt
daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het
vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen
en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als
eenheid gehanteerd indien het vloeistoffen en samengeperste gassen
betreft. Zie hiervoor de PGS-reeks (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen).
Deze door VROM uitgegeven reeks bevat adviezen die het bevoegd gezag
kan toepassen bij het verlenen van milieuvergunningen en het uitoefenen
van toezicht op de naleving van algemene regels, zoals bijvoorbeeld op
grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een
brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is
te lezen in tabel 2.1.8. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een
gas is dat onder het voorschrift van artikel 2.1.8 valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet
van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een
bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is
verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de
verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel
c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan
100 kilogram of liter. De stof dient zodanig verpakt te zijn dat de
verpakking tegen een normale behandeling bestand is (hetgeen bij een
stof in de originele verpakking van de fabrikant/leverancier in de regel het
geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan
ontsnappen (hetgeen bij deugdelijke sluiting van een geopende originele
verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik overeenkomstig de
gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht
worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking
zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld
«ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety:
bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen aanvullingen op
het eerste en tweede lid gegeven. Bij de bepaling van de totale
hoeveelheid toegestane stoffen behoeft geen rekening te worden
gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er behoeft
bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of
scooter aanwezige motorbrandstoffen (a), of met voor consumptie
bestemde alcoholhoudende dranken (c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van
toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid
daarvan bij of krachtens de Wet milieubeheer is toegestaan. Hiermee
wordt zeker gesteld dat voor dergelijke stoffen uitsluitend de Wet
milieubeheer geldt en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Het vierde lid bevat een ontheffingsbevoegdheid voor burgemeester en
wethouders. Op grond daarvan kunnen zij in een incidenteel geval
ontheffing verlenen voor het aanwezig hebben van een grotere
hoeveelheid van een stof dan op grond van het tweede lid, onderdeel a, is
toegestaan. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die
buiten de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen. Dit is bijvoorbeeld
het geval wanneer in een bouwwerk dat geen inrichting in de zin
van de Wet milieubeheer is (bijvoorbeeld een stadion) meer dan 1.000 liter
dieselolie aanwezig is ten behoeve van generatoren die tijdens een
evenement worden gebruikt.
Op grond van het vijfde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken
verpakking volledig worden meegerekend. Indien, bijvoorbeeld, een vat
slechts met vier liter is gevuld terwijl het tien liter vloeistof kan bevatten,
moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van artikel 2.1.8. Ongeacht de
aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een
maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-,
gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij
de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid
voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van
stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar
mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen
tezamen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer, bijvoorbeeld,
in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit
verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig
zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100
kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen nog wel eerderbedoelde
gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven
maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de
tabel aangegeven stoffen.