LJN: BJ4926, Centrale Raad van Beroep , 08/1036 AW Print uitspraak
Datum uitspraak: 30-07-2009
Datum publicatie: 11-08-2009
Rechtsgebied: Ambtenarenrecht
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Appellant kan niet als Officier van Dienst ingeroosterd worden zolang hij niet heeft voldaan aan een tweetal voorwaarden. De Raad stelt vast dat het rapport van de IOOV onder meer een aantal kritische conclusies bevat ten aanzien van appellant in zijn functie van Officier van Dienst. Naar het oordeel van de Raad was er voor het college alle reden om zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen en stappen te zetten om aantoonbaar verbetering aan te brengen op de onderdelen waarop in het rapport kritische opmerkingen zijn geplaatst. De gesprekken met een psycholoog dienden ertoe om, kijkend naar de toekomst, in te schatten of appellant mentaal in staat was om de functie te blijven uitoefenen. Bij zijn overwegingen betrekt de Raad dat appellant als Officier van Dienst in zijn rol van hoger leidinggevende een bijzondere positie bekleedde. Aan deze voorwaarde mocht appellant zich niet onttrekken met een beroep op onduidelijkheid. Appellant heeft immers steeds de mogelijkheid gehad om meer klaarheid te krijgen.
Uitspraak
08/1036 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 januari 2008, 06-5035 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: college)
Datum uitspraak: 30 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M. Zwiers-Wiemerink, werkzaam bij Veiligheidsregio [naam regio] i.o..
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was ten tijde van belang werkzaam bij de gemeente [naam gemeente], in de sector Brandweer in de functie van [naam functie]. Vanuit dat dienst-verband vervulde appellant piketdiensten in de functie van Officier van Dienst ten behoeve van de regionale brandweer [naam regio].
1.2. Op 23 maart 2003 heeft appellant gefungeerd als Officier van Dienst tijdens een brand in de [naam object] in [naam gemeente]. Tijdens deze brand zijn drie brandweerlieden gestorven doordat een instortende [muur] op hen terecht kwam.
1.3. De Inspectie openbare orde en veiligheid (IOOV) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft onderzoek gedaan naar de omstandig-heden waaronder dit ongeval kon plaatsvinden. In maart 2004 is het rapport van de IOOV gepubliceerd. De leiding van de sector Brandweer en Ambulance heeft in januari 2004 een concept rapport van de IOOV ter inzage gekregen. Appellant is in verband met dat concept rapport vanaf medio januari 2004 voorlopig niet ingeroosterd voor piketdiensten.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij niet als Officier van Dienst ingeroosterd kan worden zolang hij niet heeft voldaan aan een tweetal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn dat appellant deel neemt aan een trainingscursus realistische brandbestrijding in de rol van waarnemer en dat hij een of meerdere gesprekken voert met een in gezamenlijk overleg te kiezen psycholoog of psychologisch instituut. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 13 april 2006 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Onder overneming van de overwegingen van de rechtbank onder 2.13 en 2.14, is de Raad van oordeel dat het college bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit.
3.2. Anders dan de rechtbank in 2.15, gaat de Raad er niet vanuit dat appellant door na te laten bezwaar in te dienen tegen het feit dat hij vanaf medio januari 2004 niet meer werd ingeroosterd, er in heeft berust dat hij niet meer werd opgenomen in het piketrooster. Aanvankelijk zou het niet inroosteren namelijk tijdelijk zijn. Eerst in het besluit van
8 juni 2004 heeft het college schriftelijk aan appellant meegedeeld dat hij blijvend niet ingeroosterd werd, tenzij hij aan de twee voorwaarden zou voldoen.
3.3. Appellant heeft aangegeven niet zozeer moeite te hebben met het volgen van de trainingscursus, maar wel met het moeten voeren van gesprekken met een psycholoog. Appellant acht dat niet noodzakelijk, mede gezien het tijdsverloop.
3.4. De Raad stelt vast dat het rapport van de IOOV onder meer een aantal kritische conclusies bevat ten aanzien van appellant in zijn functie van Officier van Dienst. Gelet op de wijze waarop deze conclusies zijn geformuleerd, was er voor het college naar het oordeel van de Raad alle reden om zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen en stappen te zetten om aantoonbaar verbetering aan te brengen op de onderdelen waarop in het rapport kritische opmerkingen zijn geplaatst. In het bestreden besluit heeft het college over het voeren van gesprekken met een psycholoog overwogen dat dit moet worden gezien als een maatregel die het optreden van appellant in de toekomst adequaat kan ondersteunen. Het ging er niet om een ongeschiktheid van appellant voor het uitoefenen van de functie van Officier van Dienst te laten onderzoeken. In beroep bij de rechtbank heeft het college gesteld dat deze voorwaarde is opgelegd om iedere twijfel uit te bannen dat appellant in staat is als Officier van Dienst op te treden. Ten aanzien van het gesprek met de psycholoog heeft het college opgemerkt dat het in eerste instantie een gesprek zou zijn met een oriënterend karakter om vervolgens een gepast traject in te gaan, als dat nodig zou blijken te zijn. In hoger beroep heeft het college gesteld dat het gaat om een psychologische keuring waarbij wordt gekeken naar de competenties van de mede-werker, met andere woorden de geschiktheid van de persoon om de betreffende functie te kunnen uitoefenen onder bepaalde omstandigheden.
3.5. De Raad sluit niet uit dat het voor appellant gezien deze uitleg door het college moeilijk is geweest om de beweegredenen van het college om de voorwaarde te stellen, goed te doorzien. In essentie komt echter steeds naar voren dat de gesprekken met een psycholoog ertoe dienden om, kijkend naar de toekomst, in te schatten of appellant mentaal in staat was om de functie te blijven uitoefenen. De Raad kan deze voorwaarde tegen de achtergrond van de overwegingen en conclusies in het rapport van de IOOV en gelet op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van het college, niet als onredelijk beschouwen. In het verlengde daarvan overweegt de Raad dat hij niet kan inzien dat er voor het college onvoldoende dienstbelang bestond om de voortzetting van de piket-werkzaamheden te koppelen aan de gestelde voorwaarden. Bij zijn overwegingen betrekt de Raad dat appellant als Officier van Dienst in zijn rol van hoger leidinggevende een bijzondere positie bekleedde. Een gelijkstelling met de lagere en niet-leidinggevenden en de wijze waarop het college zich ten aanzien van hen heeft opgesteld, ligt daarom niet in de rede.
3.6. Aan deze voorwaarde mocht appellant zich niet onttrekken met een beroep op onduidelijkheid. Appellant heeft immers steeds de mogelijkheid gehad om meer klaarheid te krijgen. In het bijzonder doelt de Raad op de uitnodiging door de burgemeester om een gesprek onder vier ogen aan te gaan, neergelegd in zijn brief van 8 oktober 2004. Door na ontvangst van deze brief voor een formele opstelling te kiezen, heeft appellant niet de mogelijkheid benut om in een persoonlijk gesprek over en weer tot meer inzicht te komen.
3.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) K. Moaddine.
HD